Wuifbuurt

Vorige week hadden we een leuke Paas. Een heel trits vrienden over de vloer voor een uitgebreide paasbrunch met uren natafelen. Ik voelde mij schathemeltjerijk. Maar dat is een ander soort rijk dan we tegenwoordig meestal bedoelen. In onze samenleving heeft rijk de betekenis van een vette bankrekening.

En dat is best vreemd. Want geregeld zien we aardige grafiekjes over de verminderde meeropbrengst van rijkdom. Je geen zorgen hoeven te maken over je inkomen is een heel belangrijke factor bij geluksbeleving. Maar als je meer dan pakweg twee tot drie keer modaal verdient, gaan de zorgen over hoe je je vermogen op peil houdt dat geluk weer keren.

Je kunt dus echt geld teveel hebben. Maar er zitten nog meer schaduwkanten aan geld. Onderzoek wijst uit dat naast zorgen over geld een groot probleem onder rijken sociaal isolement blijkt te zijn. Het Dickensiaanse cliché van rijk en eenzaam, dus toch. Dat was voor mij onverwacht. Afgezien van de zorg om onze moeders of vaders bekommeren we ons toch vooral om mensen met een láág inkomen die dreigen te vereenzamen omdat zij geen aansluiting meer kunnen vinden, simpel gezegd: geen vrienden meer hebben en niet in staat zijn om vriendschappen op te bouwen. Uit schaamte, uit gebrek aan zelfrespect. Geen geld voor een cadeautje wordt dan een levensgroot probleem.

Welvarende burgers hebben dat probleem niet. Die hebben middelen genoeg om hun leven comfortabel in te richten. In ons land ben je al vrij snel “onafhankelijk”. Onafhankelijk van maatschappelijk werk, van zorg. Je koopt wat je nodig hebt aan hulptroepen. Maar dat “onafhankelijk” wordt verward met autonoom. Je hebt niemand nodig. En van de weeromstuit heeft niemand jou nodig.

Interessant is dat de eenzame rijke een lakmoesproef kan zijn om te peilen wat de drijfveren zijn van de overheid om vereenzaming aan te pakken. Want met de toenemende vergrijzing neemt de vereenzaming ook flink toe. 30% van alle burgers voelt zich geregeld eenzaam. Welke maatregelen neemt de overheid? De overheid ruilt de verzorgingsstaat in voor een participatiesamenleving: iedereen moet mee doen. De vraag is: moet iederéén mee doen?

Nou, nee. Opvallend is dat de groepen waar de overheid zich op richt met deze boodschap, geen doorsnee zijn: het gaat om de groepen die een beroep doen of kunnen gaan doen op een bijstandsuitkering, hulp of zorg. Dat zijn dus niet die welvarende burgers: die redden zich wel. Goed verzekerd en nog wel wat buffers door een eigen huis met afgeloste hypotheek.

Eigenlijk wil de overheid – en dat is de grootste gemene deler van de bevolking – liefst dat alle burgers zo zelfredzaam worden. Dat scheelt de gemeenschap een hoop geld. Maar dan voltrekt zich dus de zelfredzaamheidsparadox: als we allemaal onze eigen boontjes kunnen doppen, komen we van de kouwe kermis thuis. Dan raken we net zo geïsoleerd als de rijken. En zit uiteindelijk iedereen toch weer achter de geraniums.

Zoals een oudere in een goede wijk in Zuid mij ooit uitlegde: dit is een “wuifbuurt”. In een wuifbuurt wuif je naar elkaar, je informeert langs je neus weg: “Alles goed met u mevroû? En met de kinderen ook goed? Mooi! Nou tot ziens hè!”

Die participatiesamenleving is bedoeld voor de wijken met mensen met weinig financiële armslag. Vroeger noemden we dat de volksbuurten. Door de verzorgingsstaat was de afhankelijkheid van familie daar afgenomen. Nu moeten die volksbuurten weer volksbuurten worden, dan kunnen de wuifbuurten wuifbuurten blijven.

Je kunt je afvragen waar het gezelliger is.