Categorie archief: Hulpverlening

Infectie van de samenleving

We kennen de metafoor hoe de vleugelslag van een vlinder in de Amazone een storm bij ons kan ontketenen. Het kostte soms wat veel woorden om de metafoor uit te leggen, maar dat hoeft niet meer. In de werkelijkheid leidt een vleermuis in China tot het lamleggen van de hele wereld.

In deze corona crisis komt heel veel samen en is zichtbaar hoe mondiale systemen zoals handels- en productieketens en microsystemen zoals huishoudens op elkaar ingrijpen. En hoe ons leven zich afspeelt op flinterdun ijs. De welvaart die na de 2e Wereldoorlog is opgebouwd bestaat uit een wisselwerking van productie en consumptie. Welvaart wordt uitgedrukt in omzetten, bruto nationaal product. Maar als wij niet massaal consumeren, valt de productie stil. Daarmee vallen inkomens weg en glijden we onhoudbaar de leuning af van de wenteltrap naar de kelder.

Wij zijn een spullensamenleving geworden. Consumptie werd aangejaagd door het evangelie van de individuele leefstijl, waarbij je je met spullen omringt om je te onderscheiden. En waarin je je onafhankelijkheid borgt door zelf een uitgebreid machinepark in huis te hebben. Ieder huishouden een wasmachine, een koelkast, een boormachine, een mixer, een blender, een auto, een caravan. Kasten, kelders, zolders en garages vol spullen.

De productie daarvan vraagt zoveel grondstoffen dat de aarde wordt uitgeput, ecosystemen worden vernietigd, driekwart van de insecten zijn verdwenen, en afvalgassen maken een broeikas van de atmosfeer. Productie die meer en meer van de natuur wegvreet waardoor biotopen worden aangetast van dieren die we niet of amper kennen en die nu in onze leefgebieden verzeild raken.

Zij hebben hun eigen stofwisselingsprocessen, bacteriën en virussen die na een evolutie van miljoenen jaren in evenwicht zijn, maar die zitten anders in elkaar dan ons menselijk metabolisme. HIV, ebola en corona zijn ziekten door virussen die hun dierlijke gastheren geen kwaad berokkenden maar waar wij met lege handen tegenover staan. Zoals de oorspronkelijke bewoners van de Amerika’s massaal stierven door onze mazelen.  

De afgelopen dagen ben ik met collega’s van andere inloophuizen in onze stad vooral druk geweest hoe we onze inloop voor de daklozen open kunnen houden. Hoe we de risico’s voor hen, maar ook voor ons zelf kunnen beperken. Een complex probleem, want een dakloze kan er niet voor kiezen om de komende weken de deur niet uit te gaan, want hij heeft geen deur. En onze vrijwilligers haken af, een deel behoort zelf tot de risicogroepen, door leeftijd of chronische ziekte. Een belangrijk maar tamelijk onzichtbaar subsysteem – met weinig maatschappelijke status – valt daarmee uit elkaar.

De zorg voor de meest kwetsbaren stort als een kaartenhuis in elkaar. Terwijl de strategie om mensen letterlijk op afstand van elkaar te houden juist méér inzet vraagt. Grote groepen vormen immers een groter risico. Dus kleinschalige opvang vraagt om méér locaties en méér begeleiding. Locaties die er niet zijn. Sterker: door  de voorgenomen sluiting van de grootschalige winteropvang neemt de druk op bestaande kleinschalige locaties toe. Een paradox waar we alleen uitkomen door met timeslots te gaan werken. Mensen kunnen een half uur terecht voor koffie, een boterham en wc-bezoek. Daarna weer de straat op waar de kou de weerstand op de proef stelt.

Het zijn deze inwoners van de stad die helemaal onderaan de menselijke piramide hangen. Ze hebben de strijd verloren, tegen verslaving, tegen de stress, tegen hun psychiatrische problemen, tegen hun klapstoelbaantjes, tegen de systemen die zij niet meer begrepen. Ze leven van dag tot dag en scharrelen hun kostje bij elkaar van ontbijtproject hier tot een warme hap daar.

En als er iemand mogelijk corona heeft: hoe moet je dan een dakloze in quarantaine houden? Die voorzieningen zijn er nu helemaal niet. Maar alles wat je bedenkt belast de zorgsystemen. Als we zorg moeten gaan prioriteren weten we onuitgesproken dat deze groepen geen voorrang gaan krijgen.

In een vorige blog schreef ik over de vloedlijn van de stad. Deze mensen springen het meest in het oog van wat de golfslag van de wereld op onze denkbeeldige stadsstranden achterlaat. In onze kleine inloop met bijna 100 bezoekers per ochtend horen we alle talen van de wereld. Gestrand in de grote stad met zijn verlokkende uitstraling van de spullensamenleving.

Het Chinese woord voor crisis betekent tegelijkertijd kans. Als we zelf niet willen stranden als wrakhout in de vloedlijn van de wereldeconomie met zijn ecologische verwoestingen, is het tijd voor een ingrijpende herbezinning. Heel misschien blijkt over tien of twintig jaar dat deze crisis onze samenleving nu zo infecteert dat een omwenteling op gang komt om ons te genezen van onze vraatzuchtige spulleneconomie. Always look at the bright side of life, nietwaar?

Barabas!

A6-voorkantNa veertig jaar was het of het stof van het lijdensverhaal werd afgeblazen. Een bomvolle Westerkerk luisterde naar de uitvoering door het Amsterdams Studentenkoor. Niet eerder hoorde ik hoe het intens verdrietige Erbarme dich omkringeld werd door een viool die meeging in het klagen, maar tegelijkertijd ook een ondertoon van hoop in zich had. Alleen de soliste en de violist vulden met hun stem en de viool de hele ruimte in een trage muzikale dans waarin klagen en troost om beurten het voortouw namen.

Als kind heb ik het lijdensverhaal met de paplepel ingegoten gekregen. Elk detail van dit verhaal kende ik, uitentreuren. Van het laatste avondmaal tot aan de wederopstanding, met alle verraad en lijden erbij. Overdaad schaadt: het kon mij niet meer boeien. Natuurlijk zong ik als kind Oh hoofd bedekt met wonden mee, maar mij werkelijk verplaatsen in een lijdende Christus, dat bracht ik niet op. De hele intrige kwam mij erg gekunsteld over: een zoon van god die mens wordt, daarna wordt gemarteld en daaraan overlijdt, maar na drie dagen weer rondloopt en uiteindelijk opstijgt naar de hemel. En door dat lijden de last van onze zonden wegneemt. Hoe zo? Het lijden was toch niet verdwenen uit de wereld? En die hemel: waar kon ik vinden dat we daar daadwerkelijk heen zouden gaan?

Maar nu, met een scherp en helder articulerende evangelist die het publiek meenam langs elke gebeurtenis, zag ik niet alleen hoe filmisch het verhaal is, maar ook actueel. Hoe scene na scene in de aanloop naar de kruisiging Jezus de hele film al gevisualiseerd had, wist waar en wanneer Judas en Petrus hem gingen verraden. Hij zag er als een berg tegenop. Dramatisch ijzersterk. Want het is het verhaal van onze eigen dood, uiteindelijk. Die voorkennis hebben wij net als Jezus: ook wij gaan sterven. Daarmee is het lijdensverhaal ons eigen verhaal. Erbarme dich is in feite een geoorloofd zelfmedelijden. Van Bach mogen we huilen om ons lot, en hij troost ons ook meteen met hemelse muziek.

Maar wat mij vooral treft zijn de scenes waarin het koor eerst roept dat Barabas in plaats van Jezus moet worden vrijgelaten en daarna dat Jezus gekruisigd moet worden. Het is geen boos koor, geen woedende menigte, maar eerder een enthousiaste meute die geniet van de macht die Pilatus hen toebedeelt. Ik let op de gezichten van koorleden. “Zegt ’t maar”, zegt Pilatus: “Ik zie geen kwaad in deze man, maar zeg ’t zelf maar.” Dat laat het volk zich geen twee keer zeggen. De ogen van de koorleden staan fel, het lijkt een tribune van fans van de winnende partij in een stadion. Ik schrik er bijna van hoe sterk de toon en het beeld overeenkomt met de beelden van de schreeuwers van “AZC weg mee”. Bach moet meegemaakt hebben hoe een opgewonden menigte zich gedraagt, welke toon daarbij hoort. Het triomfantelijke van de woede van een meute die macht ruikt en wil afrekenen.

In de Mattheus trekken de aanstichters van de kruisiging zich uiteindelijk de haren uit hoofd als ze zich realiseren – door het scheuren van een groot gordijn in de tempel, zes uur duisternis, flinke aardbevingen en een optocht van levende doden – wat zij hebben gedaan: niets minder dan God gedood. Zo’n afloop kent alleen een goede film met God zelf in de hoofdrol.

Het lastige is dat God het niet meer voor het zeggen heeft. Ook niet als hij Allah heet. De ooit almachtige legt het af tegen criminelen die zich met bommen een sluiproute naar het paradijs banen, tegen rücksichtsloze mensensmokkelaars, tegen vreemdelingenhaat, tegen drenkelingen, tegen prikkeldraad. Alleen een schrijver van het niveau van Shakespeare zou uit de voeten kunnen met de hedendaagse weerbarstige werkelijkheid. Wie is Judas, wie is Petrus, wie is Pilatus, wie zijn daders, wie worden geofferd? En vooral: welke rol spelen wij zelf? Toeschouwers zijn wij, machteloze toeschouwers.

Het minste wat we kunnen doen is de vluchtelingen die hier aankomen goed opvangen. Vrijwel elk dag zie ik in wijkcentra vrijwilligers met kleine groepjes Syriërs, Iraniërs, Afghanen aan de slag om Nederlands te leren. In het grote drama is dat een heel nederige rol. Toch is het toch erg belangrijk om het optimisme en het geloof in de toekomst vast te houden. Bach had daar geen noot aan gewijd. Eeuwige roem verwerf je er niet mee. Maar die eeuwigheid nam ik toch al met een korrel zout.

 

Dikke middelvinger

“Mijn moeder knikte ja en amen tegen de maatschappelijk werkster, maar zodra die haar hielen had gelicht…. Het is dat we toen nog niet het gebaar van de opgestoken middelvinger kenden…”. Lucie Kessens, opgegroeid in de jaren zestig als enig normaal begaafd kind in een gezin van zwak begaafde ouders en broers en zusjes, licht een tip van de sluier op over falende hulpverlening in een zogenaamde Woonschool.

“Mijn vader werd in de buurt een beetje met de nek aangekeken: hij had werk en hij was ook niet zo fors gebouwd, hij was geen vechtersbaas, dus hij verzette zich niet als de buren hem weer een oor aannaaiden.”

Het boek De Woonschool van Christel Jansen beschrijft dit beschavingsexperiment. Terwijl de vooroorlogse verbeteringswijken al lang gesloten waren, startten enkele gemeenten begin jaren zestig opnieuw: met verhuispremies werden zwakke gezinnen – “onmaatschappelijken”- verleid naar een buurtje met nieuwbouwwoningen. Ruim zestig gezinnen bij elkaar. Vol idealen ging het maatschappelijk werk aan de slag: lekker handig: iedereen zo dicht bij elkaar.

Binnen vijf jaar was duidelijk: dit werkt niet. Er was geen doorstroming, de bewoners behielden hun uitkering en beunden overal zwart bij. Kinderen werden, verwaarloosd, mishandeld, misbruikt. Als de schulden uit de hand liep greep het maatschappelijk werk in. Meestal door schulden te saneren.

“Als iemand uit een hogere sociale klasse jou gaat vertellen hoe je moet leven, dan doe je dat juist niet.” Lucie is te gast bij het project De Lange Adem in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam. Wim Brands interviewt haar over haar jeugd in De Woonschool. Vragen uit de zaal: neemt zij het haar ouders kwalijk dat ze haar – en haar broertjes en zusjes – verwaarloosden, of konden ze het gewoon niet aan? Lucie is duidelijk: zij neemt het hen kwalijk: “Ze wilden gewoon weg niet, ze wilden hun leventje leiden in de marge, geen enkele ambitie.”

“Of was het onmacht?”, klinkt het uit de zaal. Als ze zwakbegaafd waren, dan konden ze het misschien ook gewoonweg niet. Lucie houdt vol: ze wilden het ook niet. Het antwoord blijft een beetje in de lucht hangen.

Kun je mensen – met een verstandelijke beperking – in een achterstandssituatie het verwijt maken dat ze niet willen? Voor je het weet beland je in het neo-liberale kamp die alle succes en falen op het individu projecteert.

Lucie vind dat de hulpverleners de verkeerde insteek kozen: proberen de financiën op orde te brengen, maar geen enkel wezenlijk contact. Ook niet met de kinderen. Juist niet. En dat steekt haar, nog steeds. “Doorbreek de cirkel: focus je op de kinderen.”

En laat de ouders in hun sop gaar koken zie je haar denken.

Diezelfde middag was er een debat in Schalkwijk in Haarlem over jeugdwerkeloosheid. Geen buurtje met zestig gezinnen, maar een wijk met 35.000 mensen waarvan een belangrijk deel werkloos. En dus ook de jongeren. Tweemaal zoveel dan gemiddeld in Haarlem.

Dezelfde thema’s die Lucie aan de orde stelde kwamen aan bod. Discriminatie op de arbeidsmarkt: de jongeren verschuilden zich achter dat argument. Solliciteerden ze dan wel? Werden ze vaak afgewezen? Nee, ze solliciteerden niet, en ja: ze wisten vooraf dat ze zouden worden afgewezen.

De jongeren komen vaak uit gezinnen op of onder de armoede grens. Cruciaal is het gebrek aan netwerk buiten de eigen kring, gebrek aan kennis over passende omgangsvormen. En dat alles verzwaard door uitsluitingsmechanismen in een samenleving waar afkomst er beslist toe doet, zowel in positieve als negatieve zin.

Inmiddels zijn er sociale wijkteams, en teams van het Centrum voor Jeugd en Gezin in de wijk actief. Hoe kunnen zij het verschil maken? Hoe kunnen we voorkomen dat we met een verhulde vorm van Woonschool bezig zijn? Gaan we de financiën redderen, voorkomen dat gezinnen door het ijs zakken? Of moeten we niet aan dode paarden trekken en al onze energie op de kinderen richten?

Ik ben er nog niet uit. Want kinderen hebben goede ouders nodig. Maar wat als die ouders onmachtig zijn?

Lucie vertelde dat zij niet uit huis geplaatst had willen worden, ook al was het er niet fijn. Haar pleidooi is simpel: zorg voor meer steun om het gezin heen, een vertrouwenspersoon zoals de moeder van een vriendinnetje waar ze kon zien hoe het wel kon, waar ze aandacht kreeg, waar het huis schoon was, waar ze af kon kijken hoe mensen op een fijne manier met elkaar om gingen.

In de directe omgeving van het gezin van dit soort steunpilaren organiseren, misschien hen zelfs een onkostenvergoeding geven als ze de opvoeding gedeeltelijk “overnemen”, zou wel eens veel meer resultaat kunnen opleveren dan ouders proberen te leren hoe het moet.

De situatie van deze kinderen is niet minder nijpend dan die van Lucie veertig jaar terug, ook al zijn hun kleren niet stuk, stinken zij niet en zijn hun haar geen ongewassen klittenbollen. Misschien maakt dat het nog wel ingewikkelder: armoede en achterstand is niet meer zichtbaar. Bleekneusjes zijn er niet meer. Maar de risico’s op een vicieuze cirkel van achterstand zijn niet minder.

Laten we leren uit het verleden, voordat de jongeren van nu over veertig jaar een larmoyant verhaal vertellen over hulpverleners die met de beste bedoelingen net de verkeerde dingen deden.